De vriendin van Louis Ferron werd geïnterviewd door de Volkskrant. In dat interview vertelde ze dat Ferron volledig van de wereld was wanneer hij aan een roman werkte. Ook wanneer hij ’s avonds aan de eettafel zat. Ik heb dat interview niet gelezen, deze vorige zinnen horen bij een anekdote in het boek De wil en de weg van Jan Brokken, een handig handboek voor het schrijven van verhalen.
Ik herken dat wel, dat van Ferron. Nu heb ik nog altijd geen roman afgerond, maar ik heb er wel een keer een na jaren ploeteren weggegooid. Tijdens het schrijven van dat gedrocht verdween ik ook hele dagdelen in m’n eigen hoofd, om er na het dichtklappen van de laptop maar met moeite weer uit te klimmen.
Schrijven doe je vaak in je hoofd, noteert Jan Brokken ook. Het is een proces dat nooit ophoudt.
Hoe dat was, was ik al bijna vergeten (bij het in elkaar draaien van een non-fictie boekje word je hooguit uit je concentratie gerukt), tot ik onlangs na lang uitstellen aan een nieuw verhaal begon. Een verhaal dat hopelijk wél een roman wordt. Ik liep al een jaar met het idee voor dit verhaal in m’n hoofd rond, had een korte inleiding op papier en een notitieboek vol haastig opgeschreven invallen. Dat stadium van niks doen en wachten op die ene goddelijke ingeving ben ik inmiddels uit en het is weer net als destijds haast kantoorwerk. Wekker zetten, opstaan, koffie pakken, zitten, blijven zitten, schrijven.
Nu pas krijgt het verhaal vorm. Nu pas, door de personages op papier te zetten, gaan ze hun levens leiden. En ik leid het mee. In mijn hoofd zit ik in dat van hen. Als ik alles wat ik die dag in me had heb opgeschreven, ga ik wat anders doen. Naar de sportschool, aan het werk, of ik ga naar een afspraak met iemand. Maar het verhaal gaat door, de film die zich in m’n hoofd afspeelt blijft draaien, ik zie m’n hoofdpersonen verder gaan waar ik ze op het papier heb achtergelaten. Ik bedenk nieuwe wendingen, nieuwe scènes. Ik vergeet af en toe dat ik niet meer achter die laptop zit, dat er iemand tegenover me zit die aandacht verdient. Ik vergeet te antwoorden op berichten, terug te bellen, soms kom ik per ongeluk ergens niet opdagen of veel te laat.
Lieve Joris maakt op reis duizenden aantekeningen, schrijft Jan Brokken in een ander hoofdstuk. Wanneer ze thuiskomt, rust ze een paar weken uit. Dan laat ze de grote waarschuwing uitgaan: ik begin op 1 oktober, dus als je me nog wil spreken of zien, heb je nog vier of drie of twee dagen de tijd. Na de opgegeven datum komt ze zes, zeven, acht, negen maanden haar werkkamer niet meer uit.
Die luxe van een zelf opgelegd kluizenaarschap kan ik me niet permitteren, als aanmodderend broodschrijvertje. Een met een kind in huis bovendien. Mezelf losrukken uit het verhaal gaat me ook slecht af, I’m wired like that. Rest me niets anders dan me neer te leggen bij de conclusie van Brokken: Schrijvers zijn geen gezellige mensen. Duim maar dat ik ditmaal een boek weet af te leveren, doen we daarna samen wat gezelligs.
Op 14 maart lag mijn vorige boek, De man die zichzelf in Auschwitz liet opsluiten, precies een jaar in de winkel. Dat was ik toen vergeten te zeggen, dus ik doe het hier. Hij is nog altijd te koop.