Striemende kou snijdt langs m’n gezicht. Pijn doet het niet, m’n wangen zijn inmiddels zo verdoofd dat het voelt of iemand een kunststof laag over m’n eigen huid heeft geplakt. In m’n hals, onder de opstaande kraag van m’n winterjas en de sjaal die ik daar nog eens omheen wikkelde, voel ik pareltjes zweet opwellen. Het fietsen in dit weer en met tegenwind, valt me zwaar. De fiets heeft net als mijn conditie zijn beste tijd gehad.
Het park is groen, abnormaal voor deze tijd van het jaar. Het laat zien dat ondanks de ijzige wind die vandaag waait het werkelijk winterse weer nog nauwelijks van zich heeft laten horen. Een tweetal fietst me tegemoet. Een vrouw met naast haar een jongen van een jaar of 7. Zij probeert puffend en steunend de lichte helling die ze op fietsen te bedwingen. Haar rechterarm uitgestrekt naast haar, de hand rustend op de rug van de jongen. Hij is nog steviger ingepakt dan ik en doet verwoede pogingen zijn moeder bij te houden. Het puntje van zijn tong steekt uit, zijn ogen wijd opengesperd. Hij lijkt zich niet bewust van de helpende hand die hem wordt geboden. Ik moet denken aan hoe ik zelf ooit mijn eigen zoon zo voortduwde, door de tegenwind, proberend zo zijn eigen kleine leed iets te verzachten.
Onder een laaghangende struik liggen de vermolmde restanten van kartonnen dozen. Het is nu het enige dat herinnert aan de man zonder tanden. Tijdens mijn nazomerse wandelingen kwam ik hem vaak tegen, zittend op het karton, geen ander bezit dan de kleren aan zijn lijf en een verweerde slaapzak. De eerste keer dat ik langs hem liep schrok ik. Niet zozeer van hem, als wel dat ik hem daar niet had verwacht. Ik verwachtte niemand wonend in een park, in dit park, maar daar zat hij. Zijn kale tandvlees bloot glimlachend, misschien om me gerust te stellen. Ik had in m’n broekzak gevoeld en een briefje van vijf gevonden en het hem gegeven. Steeds wanneer ik in de dagen erna dezelfde route wandelde zat hij daar, en steeds weer bedankte hij me. Dan knikte ik naar hem en vervolgde m’n weg, zonder hem nog iets toe te steken, zonder een gesprek met hem aan te knopen.
Kleine witte vlokken dwarrelen uit de lucht. Zodra ze in aanraking komen met het oppervlak, mijn handen, stuur, de grond, lossen ze onzichtbaar op. Wanneer ik straks in tegenovergestelde richting deze weg fiets hebben ze het pad genoeg gekoeld. Dan zal alles bedekt zijn onder een laken van kou en de sporen van nu onzichtbaar.
Geschreven voor www.shortreads.nl