Langzaam raak ik mijn zoon kwijt.
We zijn altijd hecht geweest. Tuurlijk, ouders en hun kinderen, dat is altijd zo, uitzonderingen daargelaten. Maar hij was écht altijd een vaderskindje. Ik herinner me hem nog goed als baby, toen ik nog niet voltijds voor hem mocht zorgen. Als ik hem op kwam zoeken, minstens eens per week, dan maakte het niet uit wie hem vasthield, maar strekte hij zijn armpjes naar me uit. Ik moest hem nu dragen. Had ik hem eenmaal vast, dan accepteerde hij ook niemand anders meer. Oké, zijn oma, maar verder niemand. Probeerde iemand hem uit mijn armen te rukken, of het nou zijn moeder was, een tante, of iemand anders, dan was het janken geblazen. Ik kon pas weg wanneer hij sliep, stilletjes kneep ik er dan tussenuit, me afvragend of hij mij nog in gedachten had bij het wakker worden. Waarschijnlijk niet.
Het was ook elke keer janken toen hij ietsjes ouder was en met zijn moeder nog verder weg was gaan wonen. Elke vrijdag reed ik aan het begin van de avond het halve land door om hem op te halen. ’s Avonds laat waren we pas weer thuis. Hij had zijn eigen volledig ingerichte kamer in mijn huis, maar sliep alsnog in mijn bed. Het hele weekend weken we niet van elkaars zijde. Op zondag bracht ik hem weer terug. In de deuropening vloog hij om m’n nek, klemde me vast, huilde als ik hem zachtjes probeerde los te pulken. Ik moest hem achterlaten.
Vijf jaar oud was hij, toen hij bij mij kwam wonen. Op een vrijdag haalde ik hem op, die maandag had hij zijn eerste schooldag. Ik had een dag vrijgenomen, bracht hem ’s ochtends naar school, liet hem vertwijfeld achter in zijn nieuwe kleuterklas, keek vanaf het schoolplein hoe hij me vanaf de andere kant van het raam bleef volgen. Thuis ruimde ik wat op, maar kon eigenlijk niets tot het tijd was om hem weer te halen. Op het schoolplein stoof hij op me af, een sinterklaasmuts op zijn hoofd. Na schooltijd gingen we boodschappen doen, hij zong sinterklaasliedjes, hij hield m’n hand stevig vast, ook als ik eigenlijk even twee handen nodig had om iets te doen.
Hij werd groter, ouder. Ging na schooltijd meer met vriendjes spelen, vaker uit logeren. Maar altijd wilde hij weten wanneer ik hem precies kwam halen. Welke dag, hoe laat. Op het afgesproken tijdstip stond hij al op de uitkijk. We gingen samen op vakantie, alleen hij en ik, trokken door vreemde landen, beleefden avonturen. Thuis kropen we tegen elkaar aan op de bank, onder een deken, en keken we films die hij uitzocht tot ik aan zijn ademhaling voelde dat hij in slaap was gevallen. Dan tilde ik hem zo voorzichtig mogelijk op en legde hem in bed. ’s Nachts werd ik zelf wakker omdat hij alsnog bij mij in bed gekropen was en met zijn knieën in m’n rug prikte.
Nog wat groter keken we nog steeds samen naar films die ik soms ook mocht uitzoeken. Nog steeds samen op de bank, maar hij aan de andere kant. ’s Nachts werd ik wakker zonder dat er iemand naast me was gekropen. Eerst sporadisch, daarna structureel. Even later hoefde ik hem ook niet uit bed te halen ’s ochtends, hij had zijn eigen wekker. Wel kroop hij dan toch nog even bij me tot hij zich echt moest klaarmaken voor school. Op het schoolplein mocht ik hem geen kus meer geven. Een vluchtige knuffel en dan spoedde hij zich de school in. Haastig omkijken, een halve zwaai.
Nu is hij nog groter, bijna langer dan ik. Ik hoef hem nergens meer naartoe te brengen, nergens meer op te halen. Hij weet zijn weg zelf te vinden. Ik zoek zijn kleren niet meer uit, maar geef hem geld mee om zelf te winkelen. We kijken samen films, series, we hebben deels dezelfde smaak. Maar ook die momenten heb ik hem niet meer voor mezelf. De helft van de tijd kijkt hij naar het scherm van zijn telefoon, beantwoordt berichten. Ik hou er rekening mee dat halverwege een film of serie de vraag komt: mag ik naar buiten? Wanneer ik iets met hem wil doen in het weekend, de opmerking: ik had eigenlijk al afgesproken.
Nog even en hij gaat het huis uit. Studeren, een eigen leven tegemoet. Echt kwijtraken doe ik hem natuurlijk niet, maar vertel me dat eens wanneer hij de deur uitstapt en geen moment achterom kijkt of ik hem nog wel sta uit te zwaaien. Ik bereid me voor op het moment dat het niet meer vanzelfsprekend is dat waar ik ben, hij ook is. Dat ik moet vragen wanneer hij weer eens op visite komt. Dat ik hem moet bellen om me ervan te verzekeren dat alles wel goed gaat. Ik zie mezelf twintig, vijfentwintig jaar jonger en haal me doemscenario’s in m’n hoofd. Het liefst zou ik hem nog veel langer bij me houden, voor altijd misschien wel. En het zal ook nog wel even duren, nog een aantal jaar, voor hij echt zijn vleugels uitspreidt en de wereld intrekt. Maar god, ik mis hem nu al.
Meer lezen? In 2017 verscheen mijn verhalenbundel ‘De man die zichzelf in Auschwitz liet opsluiten’. Bestellen doe je bijvoorbeeld hier. Of hier.