Er is een jongen dood. Twee andere jongens kwamen geld terughalen, zo gaat het verhaal, maar hij had niks bij zich. Daarna hebben ze hem neergestoken. Ze hebben dezelfde leeftijd als mijn zoon, of nou ja, een jaar ouder, wat op die leeftijd toch wel wat scheelt. Zowel het slachtoffer als de vermoedelijke daders. Jongens, jongetjes eigenlijk. Pubers. Net oud genoeg voor een eerste bijbaantje, nog niet eens oud genoeg om op een brommer te mogen rijden. Nog niet zo lang geleden hadden ze nog hoge stemmetjes en moesten de eerste vlassige snorhaartjes de huid nog doorboren. Kinderen.
Ik ga bij m’n zoon op de rand van z’n bed zitten, de helft van z’n gezicht is verscholen achter z’n telefoon. Aan de lichtval op z’n gezicht zie ik het scherm voortdurend veranderen. Hij is er druk mee, lacht naar het glas, het ene moment vrolijk, het andere moment schaapachtig. Hij drukt op toetsen, typt berichten sneller dan ik waarschijnlijk ooit zal kunnen. Of hij het nieuws gehoord heeft, vraag ik. Hij vult zelf het bericht aan met de naam van het slachtoffer, ze hebben bij elkaar op school gezeten. Ze kenden elkaar, of in elk geval zoals jongens van die leeftijd elkaar kennen: hij wist wie het was. De daders, of verdachten, niet. Hij weet wel waar ze op school zitten, iedereen weet dat, zegt hij. Snapchat staat er vol mee. Foto’s van de plek, ‘RIP’ erbij, samen met de naam van de jongen. Meisjes hebben al bloemen neergelegd. Wat hij ervan vindt, vraag ik, een beetje onbeholpen. Ja is niet best, antwoordt hij, schaapachtig naar z’n telefoon lachend. Ik kijk naar hem, een jochie nog, vraag me af hoe het toch kan dat kinderen van die leeftijd in staat zijn tot zulke gruweldaden. Ik denk aan de ouders, van het slachtoffer, kan me nauwelijks een voorstelling maken van hoe het moet zijn als hij opeens niet meer thuis zou komen. Nooit meer. Ik denk ook aan de andere ouders, ik kan me misschien nog wel minder voorstellen hoe dat aankomt.
Ik leg een hand op z’n been en vraag of hij snapt waarom ik altijd zo veel van hem wil weten als hij de deur uitgaat: waarheen, met wie, tot hoe laat. Nog meer. Hij legt zowaar z’n telefoon even weg en kijkt me aan, lacht, knikt begripvol. Ik wil voorover buigen om hem even te omhelzen, maar de telefoon is me voor, trilt, eist al zijn aandacht weer op. Ik vind het mooi om hem te zien opgroeien, maar ik haat het dat hij groter wordt, ouder wordt. Dat ik beetje bij beetje m’n grip op hem kwijtraak en hij zijn eigen weg in de wereld bewandelt. Wegen waarop ik niet altijd naast hem kan staan om hem te beschermen en om wat krom is weer recht te breien, waar hij zijn eigen boontjes moet doppen, ik maar moet hopen dat ik hem voldoende houvast heb gegeven. Maar waar hij idioten tegen kan komen met wie hij het aan de stok krijgt, waar hij misschien wel het onderspit delft, hoeveel handvatten hij ook heeft. Maar ik laat hem beetje bij beetje los omdat het diezelfde eigen wegen zijn waarop vriendschappen ontstaan, liefdes, verwondering. Waar hij leert hem te zijn. Ik geef een klopje op zijn been, ik hou van jou, zeg ik. Hij grijnst, naar z’n scherm, typt razendsnel een bericht. Ik stap de gang in, doe z’n kamerdeur weer dicht. Ik ook van jou, kruipt nog net door de kier. Maar daar heb ik natuurlijk geen reet aan als hij straks weer naar buiten gaat.
Dit jaar verscheen mijn bundel ‘De man die zichzelf in Auschwitz liet opsluiten’. Die is onder andere hier te koop. Leuk voor onder kerstboom.