Op de terugweg is de wind in kracht toegenomen. Het maakt het moeilijk om te ademen, zoals wanneer je op een warme zomerdag je hoofd uit het raampje van een rijdende auto steekt. Het is geen warme dag, het is snijdend koud. De motregen wordt met zo’n vaart in m’n gezicht geslagen dat het voelt of de druppels minuscule gaatjes in m’n schedel slaan.
Er zijn dagen dat de wereld, met iedereen daarin, en ik niet met elkaar overweg kunnen. Het een komt niet voort uit het ander maar gebeurt schijnbaar gelijktijdig. Alsof de kosmos ergens tussen het gaan slapen en weer ontwaken een memo heeft uitgestuurd dat het deze dag weer zo moet zijn. Zelfs moeder natuur keert zich tegen me. Ik accepteer het, omarm het, zwelg erin.
Ik trek de rits van m’n nu doorweekte jas omhoog tot hij geen millimeter verder kan, druk de oordopjes steviger aan en klik met een hand in m’n broekzak het volume omhoog. Oscar and the Wolf dreunt m’n trommelvliezen in, de wind beukt net uit de maat op de blauwe vlaggen van de supermarkt in, probeert de macht van de mast te breken, maar die deint gemoedelijk heen en weer alsof het hem niks kan schelen. Ik wil als die mast zijn. Ik wil demonstratief een extra blokje om gaan. Jas open, borst ontbloot, vuisten in de lucht. Kom maar op, universum, smijt alles wat je hebt tegen me aan, voed me. Maar ik ga naar binnen, doe de gordijnen dicht, sluit het universum buiten. Morgen misschien.
In maart verscheen mijn bundel ‘De man die zichzelf in Auschwitz liet opsluiten’. Die is onder andere hier te koop.