Mensen die mij in het echt kennen hebben allemaal iets met elkaar gemeen: ze komen zelden tot nooit bij mij thuis. Dat heeft een reden. Voor wie net als ik een brein heeft dat net even anders functioneert dan waar de maatschappij op is ingesteld, kan de buitenwereld een onoverzichtelijke chaos worden. Dan is het prettig om een plek te hebben waar die buitenwereld niet aanwezig is. Waar alles z’n eigen logische plek heeft, waar niets net even te veel beweegt of geluid maakt, waar sociale conventies niet of nauwelijks gelden. Ik heb zo’n plek nodig. Niet omdat ik niet van de buitenwereld of omgang met andere mensen hou, maar juist omdat ik dat wel doe. Omdat ik – om ook in die buitenwereld te kunnen functioneren – een plek nodig heb waar vrij van alle externe prikkels m’n accu weer kan opladen.
Vorige week zat er een volslagen vreemde in m’n huis. Voor een artikel dat ik moest schrijven (en dat binnenkort wel ergens te lezen is) moesten er ook foto’s gemaakt worden. Foto’s van mij. De fotograaf belde en we bespraken het thema van het stuk zodat we een locatie konden verzinnen die daarop aansloot. Voor ik het wist had hij voorgesteld gewoon bij mij thuis te komen schieten en had ik, enigszins overrompeld, ingestemd. En zo gebeurde het dat er niet alleen een mij verder onbekende vent op de bank zat, maar ook nog eens een die overal foto’s van maakte. Niet alleen van mij, maar ook van de spullen in huis. Een basketbal. Een set dumbbells die ik nooit gebruik omdat ik gewoon een abonnement heb op een sportschool waar ik daadwerkelijk gebruik van maak. Zelfs van m’n kanarie, die daar helemaal niets van moest weten.
Ik heb sinds een paar maanden een kanarie. Hoe ik daaraan kom is een lang verhaal, maar de korte versie is: per ongeluk. Hij heet Koenjit. Na een periode waarin we duidelijk even aan elkaar moesten wennen zijn we nu goed bevriend. Hij houdt me gezelschap wanneer ik aan de eettafel zit te werken. Als ik z’n kooi open, hou ik m’n arm voor het deurtje en dan springt hij erop. Terwijl ik schrijf, stuitert hij wat heen en weer op m’n schouder of arm, zit een beetje met z’n snavel in m’n nek of hand te prikken. Best gezellig. Als hij er genoeg van heeft gaat hij z’n kooi weer in. Daar heeft hij z’n eten en z’n takken en een schommel. Als hij daarbinnen is wil hij niks meer weten van gezelschap. Hij lult nog wel de oren van je hoofd, maar als ik een hand in de kooi steek duikt hij een hoek in. Dan gaan alle veertjes op z’n kop rechtop staan en zie je de stress in z’n kraaloogjes. Zodra je je hand terugtrekt en het deurtje weer dichtdoet, krijgt hij weer praatjes.
Terwijl de fotograaf, die verder een enorm sympathieke gozer is, zijn werk deed, voelde ik de veren op mijn kop steeds verder rechtop gaan staan. Bij wijze van spreken dan, hè. Terwijl hij rondliep en rondkeek, deed ik hetzelfde, alsof we allebei een onbekende omgeving aan het verkennen waren. Toen hij genoeg materiaal geschoten had, na zeker anderhalf uur, ging hij weer weg. Ik liep rond, legde alles wat verschoven was weer terug op z’n plek en ging op de hoek van de bank zitten wachten tot de ruimte om me heen weer als mijn eigen woonkamer voelde. Ik zette het deurtje van Koenjit open en wachtte tot hij naar buiten kwam, maar die had er geen zin meer in.
Dit jaar verscheen mijn bundel ‘De man die zichzelf in Auschwitz liet opsluiten’. Die kan je o.a. hier kopen. Leuk voor de feestdagen en zo.