Er zijn van die momenten waarop je in een oogopslag je hele taalgevoel in twijfel trekt. Zo maakte ik een wandeling met de hond, waarbij ik langs een gevel kwam met daaraan witte letters: “Tandartse groepspraktijk”. Ik bleef staan. “Tandartse”? Is dat een bijvoeglijk naamwoord dat ik gewoon nooit heb geleerd? Iets technisch? Een term uit een beroepsgroep waar ik niets van weet? Ik twijfelde. En zoals dat soms gaat, begon dat ene woord een hele keten van onzekerheden los te trekken.
Ik heb geen indrukwekkend cv, geen academische titels, geen graad om op terug te vallen als mensen naar bewijzen vragen. De middelbare school was een horde waar ik eerder overheen struikelde dan sprong. Daarna probeerde ik nog wat studies, maar niets bleef hangen. School was een plek waar ik me altijd licht ontheemd voelde, iets waar ik ook maar gewoon was binnengelopen maar waar ik de regels niet van kende. Uiteindelijk stopte ik er maar gewoon helemaal mee.
Toch had ik altijd een zekere vanzelfsprekendheid in mijn taal. Niet geleerd, maar gevoeld. Ik las van kleins af aan veel. Zat altijd met mijn neus in boeken, onderstreepte zinnen die ergens in mijn hoofd bleven echoën. Soms, als ik een tekst schreef, wist ik instinctief welk woord waar moest staan. Niet omdat ik het ooit geleerd had, maar omdat het klopte. Een innerlijke stem die ritme en nuance leek te herkennen. Toen ik nog wel naar school ging floreerde ik in de taallessen, tenzij ik moest uitleggen hoe ik ergens bij was gekomen of waarom je juist op deze plek dat (vul maar in) moet gebruiken. Ik wist gewoon veel van wat ik van papier had gehaald op de juiste manier toe te passen.
Maar lezen brengt je niet overal. Soms ken je een woord alleen van papier. Je herkent het feilloos, weet wat het betekent, maar zodra je het moet uitspreken — voor een ander, hardop — voel je je fundament wankelen. Ik herinner me een boekpresentatie van een vriend, waarvoor ik gevraagd was om een fragment voor te lezen. Eervol, vond ik. Halverwege de pagina, vooruit scannend, stuitte ik op het woord patio. Mijn brein struikelde. Was het paatsio? Pattio? In het Engels kende ik het wel, maar in het Nederlands…?
Daar stond ik dan, zwetend boven het papier, met het woord als een afgrond op de pagina. En ja, ik sprak het verkeerd uit. De lachjes die ik dacht te zien waren beleefd, maar ik voelde me doorzichtig. Alsof iedereen ineens kon zien dat ik hier eigenlijk niet thuishoorde.
Het zijn van die momenten waarin je de vloer onder je vandaan voelt schuiven. Volgens de psychologen Pauline Clance en Suzanne Imes is dat gevoel niet ongewoon. In 1978 beschreven ze wat sindsdien bekendstaat als het impostor syndrome: de hardnekkige overtuiging dat je je successen niet echt verdient, dat je elk moment ontmaskerd kunt worden als bedrieger. Je kunt alles gelezen hebben, alles begrijpen, maar zodra je moet spreken, komt de angst op dat je het verkeerd zult doen. Dat je accent verraadt dat je hier niet hoort. Dat je woordkeus rammelt. Dat je gezien zult worden voor wat je diep vanbinnen vreest te zijn: iemand die doet alsof.
Taal versterkt dat gevoel. Zeker als je vooral leert door te lezen, zoals veel autodidacten doen. In de taalwetenschap wordt vaak benadrukt dat gesproken taal de natuurlijke vorm is: rommelig, spontaan, sociaal. Taalkundige Walter Chafe beschreef geschreven taal als bewust vertraagd denken; taal die de tijd neemt, die stilstaat bij zichzelf. Maar als je vooral in die bevroren, geschreven wereld leeft, ontwikkel je een vocabulaire die zich zelden hardop heeft gemanifesteerd. Je kent de woorden, maar je hebt ze nooit gehoord. Nooit iemand ze horen zeggen. Nooit geoefend met je eigen stem.
Net als tweede generatie migranten, die thuis één taal spreken en op school een andere, ontstaat er een scheiding tussen wat je weet en wat je durft te zeggen. Je groeit op met een soort parallelle woordenschat. Sommige woorden wonen in boeken, niet aan de keukentafel. Ze blijven stil, tot jij ze moet gebruiken. En dan kraakt het. Niet omdat je het woord niet kent, maar omdat je het nooit hebt mogen oefenen.
En dan is er nog iets dat het allemaal zwaarder maakt: de sociale lading van taal. De Franse socioloog Pierre Bourdieu wees erop dat taal niet alleen communiceert, maar ook hiërarchieën bevestigt. Bepaalde manieren van spreken — academisch, formeel, met het juiste jargon — hebben meer ‘gewicht’, meer cultureel kapitaal. Wie die registers van jongs af aan meekrijgt, leert spreken met gezag. Wie ze pas later leert, spreekt met terughoudendheid, bang om ontmaskerd te worden. Je hoeft maar één keer periferie verkeerd te beklemtonen, of een woord als exemplarisch te gebruiken in een verkeerde context, en je plek aan tafel is wankel.
Ik heb me lang minder gevoeld dan mensen die hun taalvaardigheid met diploma’s konden staven. Zij hadden het bewijs, de stempels, de titels. Ik had alleen een gevoeligheid voor zinnen. Een soort muzikale intuïtie, zonder notenschrift. En toch voelde die intuïtie soms krachtiger dan wat ik in collegezalen had gezien. Want taal is niet alleen iets dat je leert. Het is ook iets dat je opbouwt in stilte, zin voor zin, boek na boek, terwijl de rest van de wereld denkt dat je alleen maar wat zit te lezen.
“Tandartse groepspraktijk”. De twijfel die zich meteen weer aandiende, de gedachte dat ik weer iets gemist had, iets niet wist, niet goed had opgeslagen. Ik voelde het bekende branden van schaamte, het oude stemmetje dat zegt: zie je wel. Je hoort hier niet.
Maar soms – en dat vergeet ik nog weleens – ligt het niet aan jou. Soms is verwarring geen symptoom van onwetendheid, maar van toeval. Toen ik dichterbij kwam en nog eens goed keek, zag ik het. De letter N was van de gevel gevallen.